Op mijn vijftiende stapte ik, na een zomerse fietstocht door de duinen, een lunchroom binnen. Aangemoedigd door mijn moeder (als kustbewoner is ‘door de duinen fietsen’ zo’n beetje de hoeksteen van de opvoeding) en licht nerveus vroeg ik aan de dame achter de bar of ze misschien nog personeel zochten. Het antwoord weet ik niet meer, maar feit was dat ik de zaterdag daarop werd ingewerkt.

Het was de bruine kroeg onder de lunchrooms: krakende houten vloer, glas-in-lood, een piepende voordeur met een fluwelen tochtgordijn en een ein-de-loze kaart waarvan elk gerecht ook nog om een ein-de-loze lijst aan specificaties vroeg (bijvoorbeeld de uitsmijter: hoeveel eitjes, hele of kapotte dooiers, wit of bruin brood, wel of geen boter…). Iets wat niemand op dag één in het snotje heeft, laat staan een lichtelijk chaotische, dromerige puber.
Rete-spannend vond ik het, want ik had geen enkele ervaring naast oppassen op mijn buurjongetjes en zes weken ploeteren in de lokale supermarkt, maar mijn best deed ik. Vooral het grote, glimmende espressoapparaat op de toog was een bron van fascinatie, en tot op de dag van vandaag kan ik horen of de barista van dienst (waar dan ook) de melk te heet opschuimt (hóren, ja). Maar dat terzijde.
Als lange griet was ik op mijn vijftiende een soort Bambi: wel lief, maar ook een beetje slungelig. Zodoende viel er weleens een dienblad, kwam ik te onstuimig om een hoekje zeilen, en vergat ik dus soms de ein-de-loze lijst opties te benoemen wanneer iemand een broodje bestelde. Dit alles tot grote ergernis van De Baas. De Baas was eigenaar van de lunchroom en een beetje een eigenzinnig type: hij maakte alle broodjes en soepen zelf, kende iedereen bij de voor- (en vaak ook achter-) naam, hield alles met een haviksoog in de gaten, maar kon ook bulderen van het lachen.
De Baas liet het inwerken van deze vijftienjarige over aan de eerdergenoemde bardame, en ik sprak hem zelf nauwelijks op die zaterdagen. Al helemaal niet tussen 14.00 en 15.00 uur, wanneer de keuken Verboden Gebied werd verklaard en iedereen plots op kousenvoeten leek te lopen. Dit fenomeen werd ‘uien snijden’ genoemd. ‘Hij is uien aan het snijden, vraag nu maar niks,’ zei ze dan. Ik vroeg dan ook braaf niets, maar voelde aan mijn water dat het waarschijnlijk bijzonder weinig met uien te maken had.
Niet veel later werd mijn gevoel bevestigd: het bleek dat De Baas kort geleden zijn vrouw was verloren. En dat ‘uien snijden’ zijn stille moment was waarop hij zich kon afzonderen met zijn verdriet. Zijn ietwat stekelige karakter vond ik direct minder erg, en tegelijk vroeg ik me af waarom je dan zo alleen zou willen zijn. Want zulk verdriet is toch heel normaal, en dat hoeft toch niet níét benoemd te worden?
Aan de andere kant waren de mensen die dichter bij hem stonden dan deze vijftienjarige op de hoogte van zijn rouw, en boden hem alle ruimte om daar in zijn eigen tempo en op zijn eigen manier gehoor aan te geven. Zonder (zichtbaar) oordeel, irritatie of onbegrip. Het was gewoon zo. Toch bleef het me verbazen, alsof verdriet ongemakkelijk is en je je moet generen voor rode ogen van het huilen.
Helaas heb ik nooit geweten hoe het zich verder heeft ontwikkeld, want exact zes weken na die zomerse dag dat ik spontaan binnenliep, belde De Baas mij op met de boodschap dat ik komende zaterdag niet hoefde te komen, want ik ‘leerde niet snel genoeg’. En zo werd ik op mijn vijftiende voor de eerste (en sindsdien ook laatste) keer ontslagen. Ook een klein moment van afscheid.